Al jaren behoort auteur Jean Giono in Frankrijk tot een van de meest geliefde schrijvers van eigen bodem. Mede met dank aan zijn lyrische beschrijvingen van het leven en de volksaard in de Provence, in romans die verschillende malen met succes verfilmd zijn. De grote kudde uit 1931 is een van zijn vroege romans, waarin hij veel van zijn eigen ervaringen uit de loopgravenoorlog verwerkt heeft.
Het is 1914, de oorlog is net uitgebroken. Ook in de landelijke Provence gaat dit niet ongemerkt voorbij. Een voor een worden de mannen opgeroepen en moeten ze hun boerderijen, vrouwen en kinderen verlaten. De roman richt zich op twee van hen, Olivier en Joseph, en hun familieleden. Terwijl zij de reis naar de slagvelden ondernemen krijgen de vrouwen, kinderen en oude mannen thuis ineens een hoop nieuwe taken erbij, zoals het zaaien, maaien en voor de dieren zorgen.
In vrij korte hoofdstukken wordt de situatie aan het front afgewisseld met scènes van het leven in Zuid-Frankrijk. Thuis zie je hoe de vrouwen het moeten rooien zonder de mannen, wat in eerste instantie nog redelijk goed lijkt te gaan. Maar hoe langer de mannen wegblijven, hoe broeieriger het ook daar wordt, het mag niet lang meer duren, zonder de steun van de mannen brokkelt de samenleving er langzaam af. De oogst levert minder op, de opbrengst van de kuddes dieren daalt, de hunkering bij de vrouwen naar mannelijk gezelschap neemt bovendien toe.
De roman begint met een beeldende schets van een op hol geslagen kudde schapen die vanuit de heuvels afdaalt naar de stad. Vroeger zorgden tientallen herders ieder voor hun kleine kuddes, nu zijn ze allen samengevoegd tot een eindeloze stoet schapen, onder de hoede van een drietal oude mannen. De herders zijn zelf onderdeel van een ander soort kudde geworden, een kudde die zich in tegenovergestelde richting in het strijdgewoel werpt, als blinde, makke schapen onder leiding van een onbekende herder.
Beide werelden, die van het front en die van thuis, konden bijna niet meer van elkaar verschillen, toch brengt Giono ze in De grote kudde samen, schuift ze in elkaar, over elkaar heen. Zo ontstaat een driedimensionaal beeld van de oorlog, waarin de gruwelijkheden aan het front niet losstaan van wat er thuis gebeurt. En die gruwelijkheden worden niet uitgebreid maar wel tot in detail beschreven. Met kleine, terloopse beelden van kapotgeschoten lijken en rottende lichamen wordt de algehele waanzin van de loopgravenoorlog des te duidelijker.
Bijzonder aan de roman is verder de afwisseling tussen die heftige beelden en de idyllische landschappen en vergezichten van de Provence die Jean Giono treffend weet te beschrijven. In het ene hoofdstuk lees je nog zinnen als “De alpenwind had een schemering tjokvol wolken overwonnen en de randen van de hemel waren dun als een pas gewette zeis.”, even verderop laat een detailopname iets anders zien: “In de modder lag een stuk vlees zo groot als een vuist, met rood en zwart bloed en wat witte stukjes eiwit in de vezels. Er kleefde nog een stuk gaas op, als teken van leven.”
De grote kudde is een boeiende roman over de Eerste Wereldoorlog, die, afgezien van een wat stroef begin, mooi vertaald is naar het Nederlands. Nu is het wachten op meer van Giono, en hopelijk ook van die andere grote Provençaalse schrijver, Marcel Pagnol. Welke uitgeverij pakt bijvoorbeeld eens romans als Manon des Sources, of Le Château de ma Mère op? De tijd lijkt er rijp voor.