Dat Kader Abdolah treffend over culturele verwarring en ontheemding kan schrijven wisten we al na zijn eerste roman, De reis van de lege flessen. In Papegaai vloog over de IJssel is zijn stijl rijper en zijn blik genuanceerder. Zoals we van hem gewend zijn combineert hij de rijke verteltraditie van zijn afkomst met de beknoptheid en overzichtelijkheid van Nederland.
In het Midden-Oosten zijn rivieren levende organismen aan wie je geheimen en verlangens kunt vertellen, en waar je zelfs mee kunt trouwen. Of dat ook voor de traag door laagland stromende IJssel geldt is nog maar de vraag. Bij de calvinistische protestanten van het dorpje Zalk zal zoiets in elk geval waarschijnlijk niet zomaar opgekomen zijn. Op een dag loopt er echter een oosterse man met zijn dochtertje het dorp binnen, en vanaf die dag is alles anders. Niet dat ze het meteen merken, overigens.
Memed is samen met zijn doodzieke, doofstomme dochtertje Tala gevlucht uit Iran en wordt vanuit een asielzoekerscentrum geplaatst in een huis in het Overijsselse gehucht Zalk. De hervormde kerkgemeenschap stelt met een beroep op naastenliefde een huisje ter beschikking, in de schaduw van de kerktoren. Als Memed daar aankomt zijn de inwoners nog amper gewend aan buitenlanders, en ze benaderen hem dan ook voorzichtig maar eveneens nieuwsgierig. Hij sluit vriendschap met de vrouwelijke koster Catherina, een vriendschap die al snel meer wordt – ook in zijn thuisland was Memed in trek bij de vrouwen. Hij weet zich bovendien als automonteur in de kijker te zetten.
Na Memed komen er echter al snel meer buitenlanders, het is de tijd van de politieke vluchtelingen die op dat moment nog vrij makkelijk Nederland binnenkomen. In de omliggende gehuchten worden ook gezinnen geplaatst, en dankzij Memeds technische kunde werkt de plaatselijke telefooncel al snel als een magneet. De dorpelingen kijken de toestroom van steeds meer buitenlanders argwanend aan. Langzaamaan raken de levens van allochtonen en autochtonen met elkaar verweven. De verschillen blijven bestaan, maar ze blijken veel aan elkaar te kunnen hebben. Dat lijkt een hele mooie en misschien wat clichématige moraal, maar op de achtergrond sluimert iets ongrijpbaars, en schetst Abdolah knap het fragiele, het breekbare van de relatie tussen oude en nieuwe Nederlanders.
Dat het aanzien van Nederland de afgelopen 25 jaar sterk veranderd is, weet iedereen inmiddels wel. De inmiddels meer dan een miljoen moslims beperken zich niet alleen tot de Randstad, en dat kan soms spanningen met zich meebrengen. Het calvinisme van de Nederlanders botst immers nogal eens met het exotische van andere culturen. In mooie beeldspraak, en deels zich baserend op eigen ervaringen, laat Kader Abdolah zien hoe het is om als vreemdeling een land binnen te komen. Hij weet zowel begrip op te wekken voor de nieuwkomers als voor de oorspronkelijke bewoners.
Op sommige momenten, vooral in het begin, kost het de auteur nog wat moeite om de juiste toon te vinden en zijn personages dichtbij te brengen, maar gaandeweg komt er meer richting in het verhaal en raak je meer betrokken bij de hoofdpersonen. Een aandachtig lezer kan de auteur ook wel op wat onzorgvuldigheden betrappen – een hervormde kerk heeft immers geen altaar, de protestantse koster duikt wel erg makkelijk met Memed in bed, het ene moment heeft hij het over een gereformeerde kerk, het andere over een hervormde kerk, de begraafplaats rond een protestantse kerk is geen gewijde grond. Een strengere redactie had het boek dan ook goed gedaan. Maar er is gelukkig iets anders dat blijft hangen.
Abdolah gebruikt geen overvloed aan mooie woorden of ingewikkelde zinsconstructies maar maakt desondanks toch indruk. In heldere bewoordingen weet hij een toon te raken waar maar weinig schrijvers bij komen. Bijvoorbeeld in zijn beschrijving hoe de vreemdelingen hun plek in het dorp innamen. “Dat alles vond geleidelijk en in stilte plaats. De dominee praatte er niet over, deed alsof hij van niets wist, en de dorpelingen zwegen erover, of ze het niet hadden gezien. Maar de God van de hervormde kerk was blij met die oosterse knechten.”